Het was windstil, de dauw lag op het water, langzaam begonnen de vogels aan de dag. Samen met negentien onbekenden startte ik de zondag op een fluisterboot op het Naardermeer. Mijn reisgenoten droegen grote camera’s mee om dit mooie meer in het ochtendgloren vast te leggen. Ondergetekende was bewapend met een verrekijker en een mobiele telefoon die goed in staat is sfeerimpressies te produceren.
Later brak de zon door; de waterlelies sprongen open, de libellen en juffertjes werden wakker en het kroost van de meerkoeten vroegen in een mix van piepen en krijsen vanaf een lelieblad om meer, meer, meer eten.
Om half vijf ging de wekker en er was nogal wat twijfel of ik wel moest gaan. Want dan moest ik alleen naar Naarden rijden, en ik raak zo snel verdwaald. En alleen in vreemd gezelschap, en soms ben ik daar zo onnozel in. Maar ervaring leert dat onzekerheid een zeer slechte raadgever is en daarbij: wat is er nu troostrijker dan de gedachte: “Je kunt altijd nog terug”?
Je gaat namelijk nooit terug; je gaat minimaal tot halverwege, en mocht je halverwege hebben gered zonder al teveel kleerscheuren, dan peíns je er niet over om om te keren, want je bent nu al op de helft.
Dus ja: ik vertrok te laat, reed verkeerd bij Muiden door een – voor het navigatiesysteem onbekende- wijziging van het wegennet, maar kwam (wonder boven wonder) een halve minuut voor vertrek aan. De gids en zijn vrouw stonden open voor een praatje, dus zo onnozel kwam ik niet over, en in de uren daarna zag ik aalscholvernesten (en rook aalscholverpoep), sprong ik op trilveen, dronk ik watermunt-thee, zag ik talloze jagende visdiefjes, twee purperreigers, en kwam ik erachter dat we Natuurmonumenten mogen bedanken dat het Naardermeer niet is veranderd in een vuilnisbelt voor Amsterdam.
En terwijl het fluisterbootje tikkend over het meer schreed, de zon op mijn gezicht scheen, en ik luisterde naar de vogels, het water, en het geroezemoes van mijn bootgenoten, sloot ik mijn ogen en werd ik wakker.